Rinkeldekink – Martine Bijl

Dit boekje (2018; 119 p.) is blijkbaar het tweede dat Martine Bijl schreef over/na haar hersenbloeding en het verscheen kort voor haar overlijden in 2019.

Het bevat korte stukjes die zijn opgenomen onder de noemers ‘Revalidatiecentrum’ en ”t Streekziekenhuis’. Die delen van het boekje zijn van elkaar gescheiden door het korte ‘Van het een naar het ander’.

Het eerste (en grootste) deel van het boekje gaat over Martines revalidatie-ervaringen, waarbij ze blijkbaar in de tijd heen en weer springt, want soms is ze opgenomen in het revalidatiecentrum, soms gaat ze er op bezoek voor aanvullende therapie of iets dergelijks. Aan het einde van dit deel schrijft ze dat haar duidelijk wordt gemaakt dat ze nooit meer zo zal worden als vroeger:

“Ik moet nu nóg een keer begrijpen dat ik met keihard doorzetten niet zo heel veel verder meer zal komen. (…) En ik was juist zo lekker keihard aan het doorzetten!
Maar nee, ik moet vanaf nu vooral aan mezelf gaan werken, zoals gezegd héél voorzichtig en héél goed voorbereid. Wie weet komt er dan nog wat vooruitgang, zo nu en dan – gedurende een paar jaar nog wel wat. Want het brein zoekt altijd weer naar een oplossing. Het brein is ergens toch een wonder, ergens. Maar wat echt niet meer kan werken, dat werkt niet meer.”
(p. 79)

Toen ik dit las greep het me aan, en voelde ik me ook een beetje dom. Want ik heb in een dagactiviteitencentrum voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel (zoals een hersenbloeding) gewerkt. Mensen kwamen daar terecht als ze niet voldoende hersteld waren na de periode in het revalidatiecentrum, waar je – zoals Martine ook schrijft – weg moet als je niet meer ‘leerbaar’ bent, oftewel: als je niet meer in een voldoende hoog tempo vooruitgang boekt. De instelling bij het centrum waar ik werkte was positief: we zagen dat mensen, als ze méér tijd kregen, toch nog op allerlei punten, of puntjes, vooruitgang konden boeken. Maar ik heb indertijd nooit heel bewust stilgestaan bij het negatieve nieuws dat hieraan voorafgaat, namelijk dat het níet snel zal gaan, en dat het ook niet meer helemáál zal lukken om weer ‘de oude’ te worden… De pijn en het verdriet die gepaard gaan met het je dát realiseren, brengt Martine helder over het voetlicht.

In het tussendeel ‘Van het een naar het ander’ schrijft Marine dat ze (door dat sombere perspectief?) in een depressie terecht is gekomen en dat ze daar niet over wil schrijven: het is té vreselijk, en ze is té bang dat het terug zal komen.

Het laatste deel gaat dus niet echt over hoe ze zich voelt in deze periode, maar wel over wat ze meemaakt in het streekziekenhuis (de PAAZ, neem ik aan) waar ze dan terechtkomt voor behandeling. Zonder dat Martine het met zoveel woorden schrijft, vond ik het verschrikkelijk wat ze daar meemaakte – misschien juist ook vanwege de herkenbaarheid, want ik heb ook in de psychiatrie gewerkt. In dit deel van het boekje wordt duidelijk dat Martine, die voor haar depressie natuurlijk niet behandeld kan worden in een revalidatiecentrum voor mensen met hersenletsel, in feite ook totaal niet op haar plaats is in een psychiatrische setting die niet is ingericht op het behandelen van mensen met hersenletsel. Wat moet ze zich daar ongelukkig en onbegrepen hebben gevoeld…
In ‘mijn tijd’ (ik werk al ruim twintig jaar niet meer in de zorg) kwam er aandacht voor psychiatrische zorg voor mensen met een verstandelijke beperking, omdat de notie opkwam dat de ‘gewone’ psychiatrie daar niet passend voor was. Blijkbaar is dat kwartje nog niet gevallen met betrekking tot mensen met niet aangeboren hersenletsel. Misschien niet zo heel vreemd, omdat het waarschijnlijk om een veel kleiner aantal mensen gaat. Maar wel heel erg voor mensen zoals Martine, die zowel door hersenletsel als door een psychiatrisch ziektebeeld worden getroffen…

Al met al een bepaald niet vrolijk maar toch makkelijk leesbaar en zeker lezenswaardig boekje.

Citaten:

Uit het stukje ‘De deftige dame’:

“Ze ziet er ook een beetje uit als een koningin buiten dienst. Altijd in een mooie kamerjas, gekamd en fris verschijnt ze aan de ontbijttafel, alle maniertjes keurig op hun plek.”
(p. 23)

Uit het stukje over de ergotherapeute, Ellie, komt de titel van het boekje:

“Op een dag mag ik met Berend koffie gaan leren zetten. Ellie zet alles klaar in de oefenkeuken. Berend gaat gezellig mee, ik vraag het hem dwingelanderig, dan ziet hij ook eens wat ze hier allemaal met me doen. Hij is te moe en vooral te behulpzaam, en als hij ziet dat ik hem in de gaten hou laat hij verzenuwd het dienblad met de koffiebekers uit zijn handen vallen. Rinkeldekink, alles breekt, de koffie gaat over de vloer. De therapeute lacht. Ik denk dat het mijn schuld is.
Mijn hart breekt ook.”
(p. 41)

Dit is in het streekziekenhuis, waar elke ochtend een half uur een ontbijtkar langskomt:

“Ik eet van de ontbijtkar altijd precies hetzelfde, dat geeft een veilig gevoel. Anders wijs ik in mijn zenuwen maar in het wilde weg wat aan. Is dat erg? Ik vind het meer dan erg. Waarom? Daarom. Als ik merk dat ik mijn lijstje heb vergeten mee te nemen haast ik me terug naar mijn kamer, met plakkende wangen en een klikkende keel, want zonder mijn lijstjes ben ik niks. Binnen korte tijd kent de ontbijtkardame mijn wensen uit haar hoofd. Maar dan krijg ik weer een andere dame en raak de kluts volkomen kwijt. Ik denk dat ik langzaam krankzinnig word.”
(p. 104)

Dat nodig hebben van lijstjes lijkt me een gevolg van het hersenletsel, maar dat wordt, zo maak ik onder andere uit dit voorbeeld op, in de psychiatrische behandelsetting niet (goed) onderkend. Ellendig, want het maakt Martine hier wanhopiger over dan anders waarschijnlijk het geval zou zijn geweest.

Dit komt uit het stukje Arie, en ook dit heb ik me nooit echt gerealiseerd toen in ik de psychiatrie werkte: dat de ‘gekte’ van de medepatiënten voor ieder een groot raadsel is (of kan zijn?). Hoewel dat misschien sterker is op een PAAZ, waar mensen vaak korter verblijven, dan in een psychiatrisch ziekenhuis, waar ik meer gewerkt heb en waar de behandeling langer duurt en patiënten elkaar dus beter leren kennen:

“Wie was hij ooit? Hoe was zijn leven? Wat is hij kwijt? Iedereen hier heeft een geheim. Ik verkeer in de veronderstelling dat alle patiënten hier hun eigen particuliere depressie hebben, die zich bij iedereen op een totaal andere manier uit, en ze worden allemaal op een andere manier behandeld, en allemaal lijden ze.
En ik durf niemand te vragen: Wat heb jij nou? Vertel eens? Dat mag trouwens ook helemaal niet, iedereen heeft recht op zijn eigen privacy.”
(p. 114)

Dit bericht werd geplaatst in Boek, Boek, uitgelezen, Boek, verslag en getagged met , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Plaats een reactie