Een vreemde leeservaring had ik met dit boek (originele titel Terra Sonâmbula; 1992; vertaling Harrie Lemmens; 189 p.) van de Mozambikaanse Couto (zie ook deze Nederlandstalige pagina).
Het eerste hoofdstuk(je) vond ik heel mooi en aangrijpend. Hierin worden Tuahir en Muidinga geïntroduceerd: een oude man die een jongen onder zijn hoede heeft genomen en met hem is weggelopen uit een vluchtelingenkamp, omdat de jongen zijn ouders wil zoeken. Ze vinden op hun tocht een uitgebrande bus vol lijken langs de weg, die Tuahir wil gebruiken als rustplaats. Muidinga ‘kan er niet meer tegen om tussen doden te leven’, dus besluiten ze de lijken te begraven, en dan vinden ze nog iemand:
“Ze stappen uit de bus om de lijken te begraven. Ver gaan ze niet. Om hun krachten te sparen delven ze maar één graf. Op de terugweg vinden ze nog een lijk. Het ligt op zijn buik in de berm. Een man. Niet verbrand, maar doodgeschoten. Zijn hemd is doorweekt van het bloed, de oorspronkelijke kleur is niet meer te zien. Naast hem een onbeschadigde koffer, dicht. Tuahir duwt met zijn voet tegen de dode. hij voelt in zijn zakken, tevergeefs, die zijn al leeggehaald.
‘Verrek, die man stinkt helemaal niet. Da’s pas net gebeurd hier.’
De jongen rilt. Het drama is dus minder oud dan hij had gedacht.”
(p. 9/10)
Ik vond dit begin aangrijpend, maar ook spannend: hoe is dat lijk daar terechtgekomen, wat zit er in de koffer, en wat betekent dit voor de zoektocht naar Muidinga’s ouders?
In de koffer blijken elf schriften te zitten waarin ene Kindzu zijn verhaal vertelt. De verhalen uit die schriften vormen vervolgens de hoofdmoot van het boek, en worden afgewisseld met korte stukjes over wat Tuahir en Muidinga meemaken.
Het verhaal van Kindzu begint bij zijn jeugd in een dorp, en dat deel sprak me aan. Kindzu’s vader gaat echter dood, zijn broertje verdwijnt, zijn moeder is zwanger van een kind dat maar niet geboren wordt, en dan vertrekt ook nog eens de Indiër Surendra, een man waaraan Kindzu erg gehecht is, uit het dorp. Daarom vertrekt Kindzu ook, hij wil naparama worden, dat is volgens de woordenlijst bij het boek een krijger die tegen beide strijdende partijen (Frelimo en Renamo) vecht om een einde te maken aan de burgeroorlog. Vanaf het tweede schrift gaat het boek dus over Kindzu’s zoektocht naar de naparama’s, die later verandert in een zoektocht naar de zoon van Farida, een vrouw die Kindzu op een verlaten schip in zee aantreft. Dit betekent dat het verhaal minder concreet, sprookjesachtiger, fantastischer, wordt en in mijn ogen vaart verliest. Ook de hoofdstukjes over Tuahir en Muidinga krijgen een dergelijk karakter, waardoor voor mij de spanning die was opgeroepen door de vondst van de neergeschoten man en de koffer (Kindzu, in feite) wegebt. Dat was jammer, want het fantastische karakter van de verhalen die toen volgden sprak me niet echt aan, evenmin als de beeldspraak die Couto vaak gebruikt. Hij schrijft weliswaar heel goed en mooi, maar voor mij toch geregeld over the top en daardoor niet goed invoelbaar.
Hierdoor vond ik het verhaal traag en wat saai worden, en heb ik het boek een tijdje weggelegd om Slechts een diefstal te gaan lezen. Maar dat boek vond ik écht saai en langdradig. Dus toen ik het uit had besloot ik toch Slaapwandelend land nog eens te proberen. Dat vormde een groot contrast met Slechts een diefstal, dus vond ik Slaapwandelend land een verademing van levendigheid en creativiteit. Vooral de zoektocht van Kindzu vond ik ook weer een stuk aansprekender, toen hij in een stad kwam waar hij op zoek gaat naar iemand die hem zou kunnen gidsen door de brousse om Farida’s zoon te zoeken. Toen heb ik het boek met plezier uitgelezen, hoewel ik moet zeggen dat het tegen het einde weer wat minder werd, toen het fantastische weer wat meer op de voorgrond trad.
Het einde van het verhaal over Tuahir en Muidinga vond ik mooi en aangrijpend. Dan verliest Muidinga Tuahir, die hij steeds meer als een vader is gaan beschouwen, een beetje op de manier waarop ook Kindzu zijn vader is verloren. Tuahir ligt dan in een bootje, dat te water raakt:
“Dan begint Tuahirs reis naar een zee vol eindeloze fantasieën. In de golven staan duizend verhalen geschreven, het soort verhalen dat kinderen over de hele wereld in slaap wiegt.”
(p. 188)
Mooi, toch?
Al met al dus een bijzonder boek, van iemand die beslist heel goed kan schrijven.
Jammer dat het me uiteindelijk wat minder aansprak dan ik op grond van het eerste hoofdstuk had verwacht.
Tot slot nog enkele citaten:
Hier gaat het over Kindzu, een kind nog, die het erg fijn vind bij Surendra in de winkel, terwijl Surendra een Indiër is, die door de dorpelingen gediscrimineerd wordt. Maar Surendra ziet een mooie oplossing voor het rassenverschil:
“(…) we op de veranda zaten te kijken hoe de zon wegzonk in het water van de Indische Oceaan.
‘Zie je dat, Kindzu? Aan de andere kant ligt mijn land. Daar, precies waar de zon ondergaat.’
En hij reikte me een gedachte aan: wij, mensen van de kust, waren geen bewoners van een continent, maar van een oceaan. Surendra en ik deelden hetzelfde vaderland, de Indische Oceaan. En het was alsof de draden van de geschiedenis zich afrolden in die immense zee, oeroude kluwens waar ons bloed in vermengd zat. Dat was de reden van onze werering voor de zee: daar lagen onze gezamenlijke voorouders, dreven zij rond zonder grenzen. En het was ook de reden waarom ik mij zo thuis volede in de winkel van Surendra Valá.
‘Wij zijn van hetzelfde ras, Kindzu, wij zijn Indische-Oceaners!’
(p. 22)
Want Surendra houdt niet van rassen:
“Toen zei Surendra: ‘Ik hou niet van zwarten, Kindzu.’
‘Wat? Waar hou je dan wel van? Van blanken?’
‘Ook niet.’
‘Dan weet ik het al: je houdt van Indiërs, je houdt van je eigen ras.’
‘Nee. Ik hou van mensen die geen ras hebben. Daarom hou ik van jou, Kindzu.'”
(p. 25)
Een wijsheid van Kindzu’s vader:
“Ik keek naar mezelf, zag dat ik licht, zonder last was, en dacht aan de woorden van mijn vader: ‘Wie geen vriend heeft, reist zonder bagage.'”
(p. 30)
Over de reden van oorlog:
“Farida wilde meer weten: de reden van de oorlog, de zin van die eindeloze rouw. Ik dacht aan wat Surendra gezegd had: dat er oorlog, dat er dood móest zijn. En waarom? Om het stelen te rechtvaardigen. Want vandaag de dag kon rijkdom niet meer ontstaan uit werken. Alleen door plundering was het mogelijk bezittingen te verwerven. De dood moest heersen om de wetten aan de kant te kunnen schuiven. Nu de chaos compleet was, was alles geoorloofd. De schuldigen zouden altijd de anderen zijn.”
(p. 99/100)
Hier wordt gerefereerd aan de titel van het boek – zonder dat ik echt begrijp wat ermee bedoeld wordt:
“Of het nu de naparema’s waren of Farida’s zoon: ik liet de tijd niet met rust. Misschien, wie weet, was ik gewoon wat ik altijd geweest was, een herinneringenfantast, een waarhedenbedenker. Een slaapwandelaar die door het vuur loopt. Een slaapwandelaar als het land waar ik was geboren. Of als de kampvuren waar tussendoor ik mij een weg baande op het strand.”
(p. 103)
En hiervoor geldt hetzelfde. Een gesprek tussen Tuahir en Muidinga. Ze zijn elke dag bij de bus weggegaan, maar:
“‘Ik zal je ‘ns iets vertellen, jongen, en ik weet dat het klopt: wíj lopen niet, de weg loopt.’
‘Dat zeg ik toch al de hele tijd.’
‘Helemaal niet. Ík zeg dat.’
En Tuahir onthult dat het al die keren dat hj hem over de paden heeft geleid, maar schijn is geweest. Want geen enkele keer dat ze de brousse in zijn gelopen, zijn ze echt ver weggegaan.
‘We zijn altijd vlakbij gebleven, op een paar meter.’
Alles was in de buurt van de bus gebeurd. Het was het land dat slaapwandelend aan hen voorbijtrok. De vurige Siqueleto, de rivierenmaker Nhamataca, de oude besjes op sprinkhanenjacht, alles wat ze meegemaakt hadden, was midden op de weg gebeurd.”
(p. 132)
En tot slot wat voorbeelden van een soort beeldspraak die creatief is, maar mij niet echt aansprak. Ik ben er gewoon niet poëtisch genoeg voor, vrees ik:
“Ze huilde en huilde. Wilde haar verdriet boeien met het touw van haar tranen.”
(p. 75)
“Je hoort de tijd zijn botten schuren aan de stenen. In de hele savanne ligt de grond zonder te ademen neer. De sleep van de wind rolt zich ver weg op. Zelfs het gras, dat nooit iets van iemand vraagt, zelfs het gras klaagt over zijn ellende.”
(p. 86)
“In feite had ik op de stranden van mijn dorp afscheid genomen van het licht. Gebogen over de zomer had ik de zon achtergelaten in de savanne van de tijd. De dag welde nat, bijna vloeibaar op uit de diepe wateren van de Indische Oceaan. Hij verhief zich met de verhevenheid van de allerlaatste dingen. en de aarde zag dat ze naakt was, een verre herinnering aan haar geboorte uit vlees en maan.”
(p. 95)
“De slaap had zich uitgekleed in mijn hoofd, zo wiegend uitnodigend dat eraan weerstaan een kwelling was.”
(p. 130)